Dick de Scally

  1. Voetstappen
  2. Botten

VOETSTAPPEN

Vooral voetstappen hoorde ze altijd heel duidelijk. Liggend in het hoge ziekenhuisbed, half omhoog in het steeds maar weer door geduldige verpleegstershanden opgeschudde kussen, kon de oude mevrouw urenlang luisteren naar de geluiden op de gang die door de half openstaande deur binnenglipten.

Ze had wel eens gehoord dat de stem het meest karakteristieke van de mens was. Maar zij wist wel beter. Mensen herken je aan hun voetstappen, aan hun schoeisel en aan hun manier van lopen. Ze wist precies wanneer zuster Rita door de gang liep: met kittig getik van modieuze schoentjes. Zuster Goossens had daarentegen schoenen met degelijke rubberzolen: een zachtzuigend piepen op het zeil begeleidde een regelmatige, stevige stap. Het nonchalante geklos van de klompschoenen van zuster Lotte was al van heel ver te horen. Een enkele keer kwamen die voetstappen binnen, maar vaak ook liepen ze voorbij.

Iedere middag om een uur of vier lette ze extra op. Dan hoorde ze op de gang het schuifelen van pantoffels. Het begon heel zachtjes in de verte en het kwam langzaam dichterbij. Het was een bijna aaneensluitend geluid, een geschuif van voeten die -misschien door ouderdom- niet meer werden opgetild. Vanaf de plaats waar haar bed stond, kon ze niet zien van wie die voetstappen waren, maar iedere keer hoopte ze vurig dat, wie het ook zijn mocht, het schuifelen voor haar deur zou verlangzamen, stoppen, en dat dan de ander even binnen zou komen om een praatje te maken. Ze had zelfs al een mooie zin bedacht om het ijs te breken. Maar het oude sloffen sleepte zich altijd voorbij haar deur en weer had ze die dag met niemand gesproken.

Op een dag drukte ze resoluut het waarschuwingsbelletje in. Het was half vijf en de zusters waren druk bezig met het voorbereiden van de broodmaaltijd. Een van de zusters kwam met lichte tred aanlopen, stapte door de halfopen deur naar binnen en vroeg vriendelijk: "Kan ik wat voor u doen?" De oude vrouw lag achterover in de kussens en een moedeloze berusting lag over haar gezicht toen ze moeizaam zei: "Als u weggaat hé, dan laat u de deur toch altijd op een kier staan?" Ze wachtte het antwoord niet af en vervolgde, maar nu zachter: "Dat hoeft niet meer. Doet u hem maar gewoon achter u dicht." De verpleegster trok haar wenkbrauwen op en als antwoord op de nog onuitgesproken vraag, zei de oude vrouw langzaam: "Weet u, elke keer als ik voetstappen op de gang hoor, denk ik dat ze voor mij bestemd zijn." En bijna toonloos liet ze er op volgen: " En dat is nooit zo."


BOTTEN

Aan het eind van de dag is er even geen visite voor mijn verjaardag en ik loop snel naar de grote kuil in de zandvlakte voor ons huis. Ik ben blij dat ik even alleen kan zijn, maar ook nieuwsgierig naar wat die mannen uit die kuil naar boven halen. Nauwlettend bekijk ik de werkzaamheden die, zo weet ik van mijn vader, twintig jaar te laat worden uitgevoerd. Ik heb het verhaal al zo vaak gehoord.

Op een dag in september 1942, vandaag precies twintig jaar geleden, waren een piloot en zijn boordschutter opgestegen vanaf hun vliegbasis in Engeland. Het doel van hun vlucht was het complex van de Fokkerfabrieken in Amsterdam-Noord. Goed gecamoufleerd zagen de fabrieksgebouwen eruit als gewone huizen die deel uitmaakten van een heel gewone woonwijk. In het midden van de wijk stond de grote roomse kerk als belangrijkste oriëntatiepunt. Het leek een routinevlucht te worden, maar het vliegtuig heeft geen bom afgeworpen. Aangeschoten door het Duitse afweergeschut verloor het hoogte. Eén vleugel raakte de laatste huizenrij voor het park. Het toestel stortte neer op een open plek tussen de bomen, sloeg een diep gat in de grond en zelfs een rookwolk bleef achterwege. Twee moeders verloren hun zoons. Het gebied werd afgezet en de Duitsers vonden het waarschijnlijk een mooie begrafenis, want nog diezelfde dag werd het gat dichtgegooid.

"Diezelfde dag", zei mijn vader dan, "werd jij geboren". We woonden op minder dan tweehonderd meter van de plaats waar het Engelse toestel zijn einde vond. Mijn geboorte was aanleiding voor de familieleden en buren om in en uit te lopen om mij te bewonderen en mijn ouders geluk te wensen. Even werd het eenvoudig feestrumoer onderbroken om uit te zoeken waar die geweldige klap vandaan kwam. Ramen werden geo pend. Iedereen drong uit nieuwsgierigheid naar voren, maar door het dichte gebladerte in het park kon men niets onderscheiden. Het hield de mensen ook niet lang bezig. Men was gewend aan klappen. Het gesprek erover liep dood als een gat dat wordt dichtgegooid.

Twintig jaar nadien zie ik het hele park tegen de vlakte gaan. Het moet plaatsmaken voor de uitvalsweg van de IJ-tunnel die twee delen Am sterdam moet verbinden. Zonder veel gemor van de omwonenden moeten de prachtige bomen wijken, slachtoffers van het verkeer dat daar later zal voortrazen. Bulldozers brommen wekenlang om het terrein te egaliseren. Wat overblijft is een kale zandvlakte, wachtend op haar harde bedekking.

Op mijn verjaardag zijn werkmensen met lieslaarzen in een groot, trechtervormig gat aan het werk. Ik zie wat de visite op mijn geboortedag niet zag. Als ik aankom, staan er maar een paar mensen achter het touw dat rondom de kuil gespannen is om ze op een afstand te houden. Of liever: ze staan aan de rand en het touw voorkomt dat ze er in vallen. Het graf is vrij diep. Aan één zijde staat een kraan die de grote stukken eruit tilt: een halve vleugel, een motor, een vergane stoel, maar verder is er veel onherkenbaars bij. Het grondwater heeft een felgroene kleur, veroorzaakt door de verfstof die bij een ongeluk op zee als herkenning gediend zou hebben. De lieslaarsmannen staan tot hun knieën in de drab. Gebogen wroeten ze met hun handen onder water en halen allerlei kleine, vormeloze voorwerpen naar boven. De ergste modder vegen ze eraf. Daarna klimmen ze, soppend en glijdend, tegen de rand op en dompelen het opgedolven voorwerp in een grote bak met water om het schoon te maken. Alsof het gedoopt wordt, denk ik. De werklieden deponeren de gewassen resten aan de rand van de kuil.

En voor het eerste zie ik de overblijfselen van de Engelse vliegeniers. De gevonden botten en botjes worden bij elkaar gelegd, keurig naast elkaar, groot bij groot en klein bij klein. Het is een sinister gezicht en ik vraag me af wat ze er mee zullen doen. Terugsturen en alsnog begraven? Nu ik de vorm van de botten zie, merk ik dat ik nieuwsgierig word naar de oppervlakte. Hoe zou zo'n bot aanvoelen? Ruw en koud? Langzaam schuifel ik langs de rand. Niemand let op mij. Nog even en dan kan ik met mijn schoen een paar kleine botjes aanraken. Ik doe nog een stap naar voren en sta aan de rand, het touw gespannen tegen mijn middel. Vliegensvlug buk ik me, maar de rand brokkelt plotseling af. Ik heb geen houvast meer en langzaam schuif ik de kuil in. Mijn vingers klauwen tevergeefs in de zijwand. Even heb ik het gevoel levend begraven te worden, maar een paar sterke handen grijpen me vast en duwen me weer naar boven. Ik grijp een toegestoken hand en even later sta ik weer aan de rand van de kuil. Een beetje verdwaasd, een beetje geschrokken, maar nu het middelpunt van de belangstelling. En dat op mijn verjaardag!

Ik laat de commentaren van de werklieden en de toeschouwers over mij heengaan. Ik begin pas te bibberen als ik iemand somber maar heel duidelijk hoor zeggen: "We hadden je bijna bij die Engelsen kunnen leggen." Als ik naar huis loop, soppend in mijn schoenen, stromen de tranen over mijn gezicht.


Terug naar Pennenvruchten
Terug naar Clara's Boekenrubriek